Vraag 1: Wat is het hoogste doel van de mens?

Volgens de Bijbel is de mens geschapen met een doel dat buiten zichzelf ligt: om God te dienen en van Hem te genieten. Oorspronkelijk was de mens op God gericht, als Zijn evenbeeld. Maar door de zonde keerde de mens zich naar zichzelf en verloor hij zijn oorspronkelijke, God-gecentreerde focus.

Kleine Westminster Catechismus (1647)
Vraag 1: Wat is het hoogste doel van de mens?

Antwoord: Het hoogste doel van de mens is om God te verheerlijken en zich eeuwig in Hem te verheugen.

Heidelbergse Catechismus (1563)
Vraag 1: Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?

Antwoord: Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmaker Jezus Christus eigen ben, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen menselijk betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle dingen tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.

Het Koninkrijk als vergeten bestemming

Een opmerkelijke omissie in de klassieke protestantse belijdenisgeschriften is het ontbreken van een expliciete en uitgewerkte visie op het Koninkrijk van God als doel en bestemming van de mens. Terwijl deze documenten met grote zorg spreken over rechtvaardiging, verzoening, verkiezing en heiliging, wordt het Koninkrijk zelden of slechts zijdelings genoemd. Dit staat in scherp contrast met het onderwijs van Jezus, voor wie het Koninkrijk het centrale thema van zijn prediking was (Matt. 6:33; Mark. 1:15; Luk. 4:43).

Een nauwkeurige lezing van de Bijbel laat zien dat het Koninkrijk van God niet slechts een innerlijke geestelijke realiteit is, maar een toekomstig, zichtbaar rijk waarin Christus zal regeren en waarin gelovigen geroepen zijn om met Hem te heersen (Openb. 20:6; 2 Tim. 2:12). Deze koninklijke roeping is geworteld in de schepping zelf: de mens werd vanaf het begin bedoeld als vertegenwoordiger van God, geroepen om te heersen over de aarde (Gen. 1:26–28). Door de zondeval ging deze roeping niet verloren, maar werd zij in Christus opnieuw mogelijk gemaakt.

De Schrift maakt duidelijk dat deelname aan dit komende Koninkrijk niet automatisch is voor elke gelovige, maar verbonden is aan trouw, volharding en vruchtbaar leven. Jezus spreekt herhaaldelijk over knechten die rekenschap moeten afleggen (Matt. 25:14–30; Luk. 19:11–27), en Paulus waarschuwt dat wie ontrouw leeft, schade lijdt, ook al wordt hijzelf gered “als door vuur heen” (1 Kor. 3:15). Het onderscheid dat de Bijbel maakt is niet tussen behouden of verloren gaan, maar tussen behouden worden en regeren met Christus.

Deze visie wijkt af van het klassieke gereformeerde paradigma, waarin heiliging en volharding beschouwd worden als vanzelfsprekende vruchten van de verkiezing, en waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen gradaties van deelname aan het Koninkrijk. Een nauwkeurige lezing van de Schrift wijst echter op een beloningsstructuur binnen het Koninkrijk, waarin niet de behoudenis, maar de verantwoordelijkheid en erfenis afhankelijk zijn van trouw in dit leven (vgl. Rom. 8:17; 2 Tim. 2:12; Openb. 2:26–27).

Hiermee biedt de Bijbel een rijker eschatologisch perspectief: het Koninkrijk is niet slechts een troost voor straks, maar het doel waarvoor de mens geschapen is. Gods plan is niet alleen om mensen te redden van oordeel, maar om hen als zonen en dochters met Christus te laten regeren in een herstelde wereldorde (Openb. 5:10). Deze koninklijke bestemming vraagt om bewuste toewijding, geestelijke volwassenheid en volharding—niet als voorwaarde voor behoud, maar als voorbereiding op heerlijkheid.

Hoe kon de Reformatie dit missen?

De afwezigheid van het Koninkrijk van God als doel en bestemming van de mens in de klassieke protestantse belijdenisgeschriften is opmerkelijk, zeker gezien het centrale karakter van dit thema in het onderwijs van Jezus. Hoe kon juist de Reformatie—met haar streven naar terugkeer tot de Schrift—het meest centrale onderwerp van Christus' prediking grotendeels buiten beschouwing laten?

Een belangrijke verklaring ligt in de context van conflict en correctie waarin de reformatorische geschriften tot stand kwamen. De focus lag primair op het corrigeren van misstanden binnen de middeleeuwse kerk, in het bijzonder de leer van rechtvaardiging door werken, het pauselijk gezag, het misbruik van sacramenten, en de onduidelijkheid rondom zekerheid van het geloof. In reactie daarop kwam de nadruk te liggen op individuele rechtvaardiging door geloof, de soevereiniteit van God in verkiezing, en de zuivere bediening van Woord en sacrament. Deze accenten waren terecht en noodzakelijk, maar ze kwamen met een prijs: andere Bijbelse thema’s, zoals het Koninkrijk van God, raakten op de achtergrond.

Daarnaast speelde mee dat het concept ‘Koninkrijk van God’ in de middeleeuwse theologie veelvuldig werd geassocieerd met de heerschappij van de kerk als instituut—met name het pausdom als ‘plaatsbekleder van Christus’. De reformatoren waren daarom voorzichtig in hun terminologie, om geen ruimte te bieden aan een terugval in roomse machtsstructuren. Men koos liever voor begrippen als “eeuwige zaligheid” of “de hemel” dan voor de bijbelse taal van het Koninkrijk.

De visie op het Koninkrijk verschoof vervolgens in twee problematische richtingen. Enerzijds werd het Koninkrijk vaak vergeestelijkt of verplaatst naar het hiernamaals, waardoor de concrete, toekomstgerichte en koninklijke dimensie van heerschappij met Christus werd genegeerd of onderontwikkeld. Anderzijds werd het Koninkrijk juist vernationaliseerd: protestantse naties als de Nederlandse Republiek, het puriteinse Engeland en andere Europese staten gingen zich verstaan als het ware Israël—het zichtbare Koninkrijk van God tegenover het ‘valse’ Roomse rijk. Zo werd het Koninkrijk ofwel te vaag, ofwel te politiek. In beide gevallen raakte de diepere lijn van de Schrift—dat de mens geschapen is tot heerschappij, en dat Christus deze bestemming herstelt voor wie Hem trouw dienen—uit beeld.

Toch blijft het een fundamentele lacune. De Schrift laat van Genesis tot Openbaring zien dat God op zoek is naar mensen die met Hem zullen regeren. Jezus sprak onophoudelijk over het Koninkrijk, niet als abstract ideaal, maar als reëel komend rijk waarin verantwoordelijkheid, beloning en participatie centraal staan (Luk. 19:17; Matt. 25:21; Openb. 5:10). Dat dit in de belijdenissen nauwelijks wordt benoemd, vraagt om theologische bezinning.

In een tijd waarin de kerk opnieuw haar identiteit en roeping heroverweegt, is het nodig om het Koninkrijk van God te herontdekken als het centrum van Jezus’ verkondiging en het doel van Gods handelen met de mensheid. Niet ter vervanging van wat de Reformatie hervond, maar als herstel van wat ze—tijdelijk en begrijpelijk—uit het oog verloor.

Valse hoop? De ernst van het vergeten Koninkrijk

Wie het Koninkrijk van God uit het zicht verliest, reduceert het evangelie tot vergeving zonder roeping. Redding wordt dan losgemaakt van haar doel: deelname aan Christus’ heerschappij. Zo ontstaat het risico van passieve zekerheid, waarin men denkt veilig te zijn, ongeacht trouw of vrucht.

Maar Jezus’ gelijkenissen over ponden, talenten en knechten (Matt. 25; Luk. 19) richten zich niet tot ongelovigen, maar tot zijn eigen dienstknechten. Zij worden beoordeeld naar trouw. Paulus zegt hetzelfde: “Als wij volharden, zullen wij ook met Hem regeren” (2 Tim. 2:12).

Toch zijn er tradities—zoals het zogeheten Experimental Predestinarianisme—die deze waarschuwende teksten uitsluitend toepassen op ongelovigen. In deze benadering wordt het geestelijk leven voortdurend getoetst op tekenen van uitverkiezing. Omdat men ervan uitgaat dat ware gelovigen niet kunnen falen of uitgesloten worden, moeten waarschuwingen logischerwijs over schijngelovigen gaan. Maar dat wringt met de tekst zelf, die juist gelovigen oproept tot waakzaamheid, volharding en trouw.

Het Koninkrijk is geen vanzelfsprekende erfenis. Het is genade dat we gered worden, maar het is beloning om met Christus te regeren. Juist daarom doet het ertoe hoe wij leven.

Herstel in ons belijden: een theologisch evenwicht hervinden

De eerdere onderdelen toonden aan dat het Koninkrijk van God het centrale thema is in de prediking van Jezus, maar grotendeels ontbreekt in de klassieke belijdenisgeschriften. Dit is geen historisch detail, maar een theologisch gemis dat vraagt om correctie. Want wie het Koninkrijk vergeet, reduceert het evangelie tot vergeving zonder roeping, en brengt gelovigen in gevaar van passiviteit of valse zekerheid.

Daarom is het legitiem en zelfs noodzakelijk om ons belijden opnieuw te doordenken in het licht van de volle raad van God. Als voorbeeld kan de openingsvraag van de Westminster Shorter Catechism dienen:

Wat is het voornaamste doel van de mens?
Antwoord: God te verheerlijken en zich voor eeuwig in Hem te verheugen.

Hoewel deze woorden waar en kostbaar zijn, missen ze een expliciete verwijzing naar het koninklijke doel waartoe de mens geschapen en verlost is: deelname aan de regering van Christus in Zijn Koninkrijk. Dit is geen bijzaak, maar het herstel van de oorspronkelijke roeping uit Genesis 1, herbevestigd door Jezus in zijn gelijkenissen en de apostelen in hun brieven.

Een aangepaste formulering zou daarom kunnen zijn:

Wat is het voornaamste doel van de mens?
God te verheerlijken door Hem trouw te dienen, en zo waardig bevonden te worden om met Christus te heersen in Zijn eeuwig Koninkrijk, en zich daarin voor eeuwig in Hem te verheugen.

Deze herformulering bewaart de klassieke kern (verheerlijking en vreugde), maar plaatst ze binnen het bijbelse raamwerk van koninklijke verantwoordelijkheid en beloning. Zo krijgt het geloofsleven zijn volledige horizon terug: niet alleen verzoening, maar ook voorbereiding op heerlijkheid.

Volgens de Bijbel heeft het leven van de mens een doel dat niet in hemzelf ligt, maar in God. De mens is door God geschapen, en met een specifieke bestemming: om Zijn beeld te dragen, Hem te dienen en Hem te verheerlijken. In Genesis 1:26 lezen we: “Laat Ons mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heerschappij voeren over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over de hele aarde.” De mens werd dus niet alleen gemaakt om God te weerspiegelen, maar ook om namens Hem te heersen over de schepping.

Deze roeping tot heerschappij raakte echter door de zondeval beschadigd. Toen Adam tegen God zondigde (Genesis 3), verloor de mens zijn rechtvaardige positie en richtte hij zich niet langer op God, maar op zichzelf. In plaats van God te verheerlijken en vreugde in Hem te vinden, zocht de mens zijn eigen eer en genot – los van zijn Schepper.

Twee denkrichtingen

Dit verschil is zichtbaar in twee levenshoudingen. De ene is God-gecentreerd: zoals Adam oorspronkelijk leefde, waarin alles in het leven onderworpen was aan Gods wil en gericht op Zijn eer. De andere is zelf-gecentreerd: de toestand van de gevallen mens, waarin al het handelen draait om zelfbehoud, zelfverheffing en eigen genoegen.

Ook wie leeft voor “hogere idealen” zoals nationale dienst of algemeen welzijn, blijft – zolang het losstaat van God – binnen de mensgerichte visie. Zelfs de meest nobele menselijke doelen zijn uiteindelijk zelfgericht als ze niet gericht zijn op Gods heerlijkheid (vgl. Romeinen 1:25).

Het herstel van Gods doel

Maar God liet Zijn oorspronkelijke bedoeling met de mensheid niet varen. In het Oude Testament zien we talloze voorbeelden waarin God mensen opriep en vormde tot leiders, als voorlopige herstellers van de koninklijke roeping van de mens: Jozef in Egypte, Mozes als leider van Israël, David als koning, Esther als koningin, Daniël als raadgever van koningen. In elk van deze levens schittert het thema van heerschappij onder Gods gezag.

Toch zien we in de Schrift dat deze tijdelijke vormen vooruitwijzen naar een veel grotere vervulling: het Messiaanse Rijk. Het herstel van Gods Koninkrijk was ook de verwachting van de apostelen toen zij Jezus vroegen: “Heere, zult U in deze tijd voor Israël het Koninkrijk weer herstellen?” (Handelingen 1:6). De apostelen wisten dat Christus niet alleen zou regeren, maar ook met metgezellen – gezalfden, of “metochoi” – zoals voorzegd in Psalm 45:7 en Hebreeën 1:9.

Om die reden vroegen Johannes en Jakobus aan Jezus: “Geef ons dat wij mogen zitten, één aan Uw rechter- en de ander aan Uw linkerhand, in Uw heerlijkheid” (Markus 10:37). En in de gelijkenis van de tien slaven (Lukas 19:11–27) maakt Jezus duidelijk dat Hij zal terugkomen en Zijn dienaren zal beoordelen op hun trouw. Wie getrouw was, ontvangt heerschappij: “Wees, omdat u in het minste trouw bent geweest, machthebber over tien steden” (Lukas 19:17). Wie nalatig was, verliest zijn beloning.

Paulus bevestigt dit perspectief: “Als wij volharden, zullen wij ook met Hem regeren; als wij Hem verloochenen, zal Hij ons ook verloochenen” (2 Timotheüs 2:12). Dit regeren is niet vanzelfsprekend voor elke gelovige. Het is een beloning voor wie trouw en volhardend Christus volgt. Jezus leert dat dit verlies geen verlies van behoudenis is, maar verlies van erfenis, invloed en beloning (vgl. Lukas 19:26; 1 Korinthe 3:11–15; 9:27). Een gelovige kan behouden worden “als door vuur heen”, maar alsnog schade lijden als zijn werk waardeloos blijkt te zijn.

Wat het betekent om God te verheerlijken

“God verheerlijken” betekent niet dat wij Hem glorieuzer maken dan Hij al is – Hij is volmaakt glorieus in Zichzelf. Wat het wél betekent, is dat wij Zijn heerlijkheid zichtbaar maken in de schepping, in ons leven, in ons karakter en in onze daden. Psalm 19:2 zegt: “De hemelen vertellen Gods eer,” en in Johannes 17:4 zegt Jezus: “Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen dat Gij Mij te doen gegeven hebt.” Jezus deed Gods wil – vrijwillig en met liefde – en dat is ook onze roeping.

Alles wat de mens doet – werk, rust, aanbidding, omgang met anderen – kan onderworpen worden aan het doel om God te verheerlijken. Kolossenzen 3:17 drukt het zo uit: “En al wat u doet, in woord of in werk, doe alles in de Naam van de Heere Jezus.” Er is dus geen scheiding tussen “heilig” en “gewoon” werk. Getrouw vakwerk en liefdevolle zorg kunnen God net zo goed verheerlijken als evangelisatie of eredienst.

Toch is het belangrijk te onderstrepen dat zulk leven alleen mogelijk is door wedergeboorte. Zonder vernieuwing van hart blijft de mens gericht op zichzelf. Daarom zegt Ezechiël 36:26: “Ik zal u een nieuw hart geven.” En de Bijbel leert ons dan hoe we mogen leren wat we over God moeten geloven, en wat Hij van ons verlangt in onze levenswandel.

De kroon op het menselijk doel

De roeping tot heerschappij met Christus is geen egocentrische ambitie, maar de bekroning van het menselijk doel. Wie zich inzet voor Gods Koninkrijk en zijn beloning in gehoorzaamheid verwacht, is niet zelfgericht – integendeel, hij eert Gods Woord. Openbaring 22:5 eindigt met deze belofte: “Zij zullen als koningen regeren in alle eeuwigheid.” Dit is de ultieme vervulling van Genesis 1:26 – de mens, hersteld in Christus, heerst namens God over Zijn nieuwe schepping. En in die heerschappij verheerlijkt hij God en vindt hij vreugde in Hem – tot in eeuwigheid.