Vraag 34: Wat is aanneming tot kinderen?

De verlossing die Christus voor zondaren verworven heeft, is rijk en veelzijdig. Zij omvat niet alleen vergeving van zonden en rechtvaardiging, maar ook een nieuwe verhouding tot God: wij worden Zijn kinderen. Deze geestelijke zegen, die volgt op rechtvaardiging, noemen we aanneming tot kinderen. Dit hoofdstuk verkent wat het betekent om niet alleen vrijgesproken te worden, maar ook thuisgebracht in Gods gezin.

Westminster Kleine Catechismus (1647)

Vraag 34: Wat is aanneming tot kinderen?

Antwoord: Aanneming tot kinderen is een daad van Gods vrije genade, waardoor wij worden opgenomen onder het getal van de zonen van God en recht op al hun voorrechten ontvangen.

 

Erfgenamen – maar niet zonder lijden

Hoewel Romeinen 8 met krachtige taal spreekt over onze aanneming tot kinderen en het voorrecht dat we “erfgenamen van God” zijn, voegt de apostel daar direct een belangrijke voorwaarde aan toe: “...tenzij wij met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden” (Rom. 8:17). Dit betekent dat het erfdeel – de volle manifestatie van onze erfenis in Gods Koninkrijk – niet automatisch aan ieder kind uitgedeeld wordt, maar verbonden is met het lijden met Christus.

Vergelijkbare taal vinden we in 2 Timoteüs 2:12: “Indien wij volharden, zullen wij ook met Hem regeren.” Er is dus een duidelijk onderscheid tussen het kindschap op zichzelf, dat een gave van genade is, en het daadwerkelijk delen in de koninklijke erfenis van Christus, dat verbonden is aan geloofsgetrouwheid en volharding. Het kindschap geeft recht op een erfenis, maar de Schrift laat zien dat de wijze waarop wij wandelen – in geloof, lijden en gehoorzaamheid – mede bepaalt hoe wij daarin zullen delen (vgl. Lukas 19:17; Openb. 2:26).

Zo bewaart de Schrift ons voor een oppervlakkige opvatting van het kindschap, waarin alle privileges als vanzelfsprekend worden beschouwd, zonder acht te slaan op de weg van het kruis die Christus voor ons uittekende.

Geen kind van nature

In onze tijd klinkt het vaak: “Wij zijn toch allemaal kinderen van God?” Maar de Bijbel is daarin helder: niemand is van nature een kind van God. Door onze zonden zijn wij van Hem vervreemd (Jesaja 59:2), en niet erfgenamen van Zijn beloften, maar kinderen van de toorn (Efeze 2:3). Jezus zegt zelfs tegen ongelovigen: “U bent uit uw vader de duivel” (Johannes 8:44).

Dat betekent: kind van God ben je niet automatisch. Het is geen universele toestand, maar een hemels geschenk. Niemand heeft er recht op. Aanneming tot kinderen is een daad van Gods vrije genade (Joh. 1:12–13). Hij maakt van vreemdelingen familie. Van vijanden maakt Hij zonen en dochters.

Een daad, geen proces

Net als bij rechtvaardiging, is aanneming tot kinderen geen proces dat zich langzaam voltrekt, maar een daad van God die plaatsvindt op het moment dat iemand tot geloof komt. Paulus schrijft: “Want u hebt niet de Geest van slavernij ontvangen ... maar u hebt de Geest van aanneming tot kinderen ontvangen, door wie wij roepen: Abba, Vader!” (Romeinen 8:15).

Dit betekent: zodra iemand Christus in geloof omhelst, verandert zijn status voorgoed. Hij is nu kind van de Vader – met alle rechten, voorrechten en beloften die daarbij horen (Galaten 4:4–7). God behandelt hem als een zoon, zoals Hij dat deed met Israël (Exodus 4:22; Hosea 11:1), maar nu in een geestelijke en eeuwige zin.

Wat houdt het kindschap in?

Aanneming tot kinderen is méér dan een juridische positie; het is een levendige, liefderijke relatie. Kinderen van God:

  • Ontvangen de Geest van Christus die in hen roept: “Abba, Vader” (Galaten 4:6). Dit is de innerlijke zekerheid die de Geest geeft dat wij werkelijk Gods kinderen zijn (Romeinen 8:16).

  • Hebben toegang tot de Vader met vrijmoedigheid, als geliefde kinderen (Hebreeën 4:16).

  • Staan onder Zijn vaderlijke zorg – niets wat hen overkomt is zinloos of buiten Zijn liefde om (Psalm 103:13; Romeinen 8:28).

  • Erven de beloften: “Als wij kinderen zijn, dan zijn wij ook erfgenamen – erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus” (Romeinen 8:17).

Met andere woorden: het kindschap geeft ons niet alleen hoop voor de toekomst, maar ook zekerheid, troost en kracht voor het leven nu.

De Heilige Geest getuigt met onze geest

Hoe weten we dan dat wij werkelijk aangenomen zijn als kinderen van God? De Schrift zegt: “De Geest Zelf getuigt met onze geest dat wij kinderen van God zijn” (Romeinen 8:16). Dat betekent: de Heilige Geest overtuigt ons innerlijk, op grond van de beloften van Gods Woord, dat wij werkelijk bij Hem horen.

Dat is geen stem in ons hoofd of een vaag gevoel. Het is de krachtige overeenstemming tussen de belofte van de Schrift en het werk van de Geest in ons hart. Wanneer een gelovige zich oprecht herkent in wat de Bijbel zegt over Gods kinderen – hun geloof, hun strijd, hun hoop – dan mag hij weten: dit is het getuigenis van de Geest met mijn geest.

Een blijvende band

Aanneming tot kinderen is niet alleen een nieuwe status, maar ook een onherroepelijke band. Jezus zegt: “Niemand zal hen uit de hand van Mijn Vader rukken” (Johannes 10:29). Wat God begint, maakt Hij af. Hij is een Vader die niet loslaat.

Zelfs Zijn tucht over ons is een bewijs van Zijn liefde: “Want wie de Heere liefheeft, tuchtigt Hij, en Hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt” (Hebreeën 12:6). De pijn van correctie is geen bewijs van verlatenheid, maar juist van onze kinderlijke positie.

Christus: onze oudste Broeder

Er is tenslotte een heerlijk geheim: als wij aangenomen zijn tot kinderen, dan is Christus onze oudste Broeder geworden. Hij blijft uniek – de eniggeboren Zoon van de Vader, één van wezen met God. Maar in Zijn genade deelt Hij Zijn erfdeel met ons. In Hem worden wij mede-erfgenamen. “Daarom schaamt Hij zich niet om hen broeders te noemen” (Hebreeën 2:11).

Wat een troost! We zijn niet langer vreemdelingen en buitenstaanders, maar huisgenoten van God (Efeze 2:19). We horen bij Zijn gezin, voor altijd. En hoewel “het nog niet is geopenbaard wat wij zullen zijn, ... wij weten dat, als Hij geopenbaard zal worden, wij Hem gelijk zullen zijn; want wij zullen Hem zien zoals Hij is” (1 Johannes 3:2).