Vraag 19: Waaruit bestaat de ellende van de staat waarin de mens gevallen is?

Het menselijke ras is verloren. “Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is” (Rom. 8:22). Toch weigert de ongelovige mens dit onder ogen te zien. Hij zoekt verklaringen – zoals de evolutietheorie – die Gods toorn en vloek buiten beeld houden. Men koestert het idee dat de wereld uit zichzelf verbeterd kan worden, en dat de mens ooit dood en ellende zal overwinnen. Maar dit toont slechts hoe verduisterd het hart van de mens is geworden. “Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen” (Rom. 1:18). Wie deze waarheid ontkent, bedriegt zichzelf.

Kleine Westminster Catechismus (1647)

Vraag 19: Waarin bestaat de ellende van de staat waarin de mens gevallen is?
Antwoord: De hele mensheid heeft door haar val de gemeenschap met God verloren, ligt onder zijn toorn en vloek, en is zo blootgesteld aan alle ellenden van dit leven, aan de dood zelf, en voor eeuwig aan de pijnen van de hel.

Uitsluiting van Gods Koninkrijk

In veel protestantse belijdenissen wordt de nadruk gelegd op de verlossing van de mens uit de staat van ellende, gericht op het verkrijgen van eeuwig leven. Wat echter vaak onderbelicht blijft, is dat het Nieuwe Testament daarnaast spreekt over een vorm van uitsluiting die niet slechts betrekking heeft op eeuwig verderf, maar op deelname aan het Koninkrijk van Christus. Het is mogelijk dat iemand gerechtvaardigd is door geloof, maar bij de wederkomst van Christus geen deel ontvangt aan de regering of erfenis die Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben en gehoorzaam zijn.

De gelijkenissen van Jezus bevatten indringende waarschuwingen aan Zijn eigen volgelingen. In Matteüs 25 spreekt Hij tot "dienaren" van de heer, aan wie verantwoordelijkheden zijn toevertrouwd. De luie en ontrouwe dienaar, hoewel behorend tot het huisgezin, wordt uiteindelijk “in de buitenste duisternis” geworpen, waar “geween zal zijn en tandengeknars” (Mat. 25:30). Deze uitdrukking keert vaker terug in Jezus’ onderwijs en is niet steeds verbonden aan eeuwig verderf, maar aan de ervaring van verwerping of verlies van toegang tot de vreugde en het feest van het Koninkrijk (vgl. Mat. 8:12; 22:13; 24:51; Luc. 13:28).

Lucas 19:11–27 biedt een verwante waarschuwing. Daar ontvangt elke dienaar een gelijke som geld; sommigen blijken trouw, anderen verwaarlozen hun taak. Het oordeel komt niet over vijanden alleen, maar ook over de dienstknecht die niets heeft gedaan met wat hem is toevertrouwd. Hij verliest zijn aandeel. Hier is sprake van een interne beoordeling onder gelovigen, en van onderscheid tussen behoudenis en beloning, tussen roeping en bekwaam bevonden worden (vgl. 1 Kor. 3:13–15; 2 Kor. 5:10).

Ook Paulus wijst op deze mogelijkheid van verlies. In 1 Korinthe 9:27 zegt hij: “...ik tuchtig mijn lichaam en maak het dienstbaar, opdat ik niet misschien, na aan anderen gepredikt te hebben, zelf verwerpelijk word.” Het Griekse adokimos (onwaardig bevonden) suggereert geen verlies van zaligheid, maar diskwalificatie voor een ereplaats of rol in het Koninkrijk. Evenzo schrijft hij aan Timoteüs: “Indien wij volharden, zullen wij ook met Hem regeren; indien wij Hem verloochenen, zal Hij ook ons verloochenen” (2 Tim. 2:12).

De ernst van deze uitspraken vraagt om bezinning. Niet ieder die tot geloof gekomen is, zal automatisch ook deelhebben aan de Koninklijke heerlijkheid die Christus bij zijn wederkomst zal openbaren. Het oordeel begint bij het huis van God (1 Petr. 4:17). Niet met het oog op veroordeling, maar met het oog op het openbaren van ware trouw, liefde en toewijding. “Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren” (Mat. 22:14).

Het Koninkrijk van God is geen vanzelfsprekend bezit voor wie zich christen noemt. Christus roept zijn discipelen op tot waakzaamheid, volharding en vruchtbaarheid. Wie daarin tekortschiet, kan ten slotte tot de ontdekking komen dat de deur gesloten is (Mat. 25:10–12), terwijl hij dacht welkom te zijn. Die waarschuwing is niet gericht aan heidenen, maar aan hen die uitzien naar de komst van de Bruidegom.

Gereviseerde visie

Vraag 19: Waarin bestaat de ellende van de staat waarin de mens gevallen is?

Door de zondeval heeft de hele mensheid de gemeenschap met God verloren¹. Als gevolg daarvan ligt zij onder Gods rechtvaardige toorn en vloek², en is zij blootgesteld aan de ellenden van dit leven³, aan de dood⁴, en aan de eeuwige straf van de hel⁵. Zelfs wie door genade gered is van het eeuwig oordeel⁶, blijft zolang hij in het vlees leeft onderhevig aan lijden, beproeving en verzoeking⁷. Christus waarschuwt herhaaldelijk dat ontrouw en vruchteloosheid bij zijn volgelingen kunnen leiden tot uitsluiting van het Koninkrijk, verlies van beloning, en diepe teleurstelling op de dag van zijn verschijning⁸. De val van de mens heeft dus niet alleen eeuwige gevolgen voor de verlorenen, maar stelt ook de gelovigen voor een ernstige roeping tot volharding en waakzaamheid⁹.

Voetnoten

  1. Genesis 3:8,24 – “En de HEERE God zond hem weg uit de hof van Eden.”
    Jesaja 59:2 – “Uw ongerechtigheden maken scheiding tussen u en uw God.”

  2. Romeinen 1:18 – “Want de toorn van God wordt geopenbaard vanuit de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen.”

  3. Job 5:7 – “De mens wordt tot moeite geboren, gelijk de vonken omhoog vliegen.”
    Prediker 2:23 – “Zijn hart kent overdag geen rust en zelfs 's nachts geen vrede.”

  4. Genesis 2:17 – “Ten dage dat gij daarvan eet, zult gij zeker sterven.”
    Hebreeën 9:27 – “Het is de mensen beschikt eenmaal te sterven, en daarna het oordeel.”

  5. Matteüs 25:41,46 – “Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur.”
    Openbaring 20:15 – “En wie niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, werd in de poel van vuur geworpen.”

  6. Efeze 2:8–9 – “Want door genade zijt gij zalig geworden, door het geloof... niet uit werken, opdat niemand roeme.”

  7. 1 Petrus 4:12–13 – “Laat de hitte van de verdrukking onder u, die tot beproeving dient, u niet bevreemden.”
    Jakobus 1:2–3 – “Acht het enkel vreugde... wanneer u in allerlei verzoekingen valt, wetende dat de beproeving van uw geloof volharding werkt.”

  8. Matteüs 25:30 – “En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis; daar zal geween zijn en tandengeknars.”
    Lukas 19:22,26 – “Ik zal u oordelen op grond van uw eigen woorden... Neem van hem de mina af.”
    1 Korinthe 3:13–15 – “Indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden; hijzelf zal behouden worden, maar als door vuur heen.”
    2 Timoteüs 2:12 – “Indien wij volharden, zullen wij ook met Hem regeren; indien wij Hem verloochenen, zal Hij ook ons verloochenen.”
    Hebreeën 3:14 – “Want wij zijn metgezellen van Christus geworden, indien wij het begin van onze verzekerdheid tot het einde toe vasthouden.”
  1. 1 Petrus 4:17 – “Het oordeel begint bij het huis van God.”
    Openbaring 3:11 – “Houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme.”
    Matteüs 24:42 – “Waakt dan, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt.”

Verlies van gemeenschap met God

Door de zondeval heeft de mens zijn gemeenschap met God verloren. En daarmee verloor hij ook de enige bron van ware vervulling. Want God had de eeuwigheid in het hart van de mens gelegd (Pred. 3:11). Maar sinds de breuk is het hart van de mens leeg en rusteloos geworden. Prediker verwoordt het treffend: “IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid” (Pred. 1:2). Zonder verzoening met God blijft deze leegte bestaan, hoezeer men ook zoekt naar vervulling in roem, bezit, plezier of relaties.

De wereld biedt vele afleidingen, maar niets dat het gemis werkelijk heelt. “Het lachen van de dwaas is als het geknetter van dorens onder de pot” (Pred. 7:6). Het vermaakt, maar het verwarmt niet. Het laait even op, maar verteert snel. Vandaar dat ook succesvolle en bevoorrechte mensen vaak gebukt gaan onder depressie, verslaving of wanhoop. Niets in de schepping kan de plek van de Schepper innemen.

Onder Gods toorn en vloek

De mens leeft sinds de zondeval onder de rechtvaardige toorn en vloek van God. Dit is geen beeldspraak, maar een doorlopende werkelijkheid. “Vervloekt is de grond om uwentwil” zei God tegen Adam (Gen. 3:17). En Paulus schrijft: “Zij zijn allen onder de zonde... er is niemand die goed doet, zelfs niet één” (Rom. 3:9-12). Het gevolg is dat de hele schepping lijdt – niet alleen de mens, maar ook de aarde zucht onder de gevolgen van de zonde (Rom. 8:22).

Blootgesteld aan de ellenden van dit leven

Ziekte, rouw, rampen, oorlogen – geen mens blijft bespaard. “De mens wordt tot moeite geboren, gelijk de vonken omhoog vliegen” (Job 5:7). Hoewel de mate verschilt per persoon, is het lijden universeel. De Bijbel vergelijkt het leven met een schaduw, een bloem die verwelkt, een nacht die snel voorbijgaat. Sommige goddelozen lijken voorspoed te kennen, terwijl rechtvaardigen lijden (Ps. 73), maar dat is tijdelijk en maakt hun eindbestemming des te schrijnender.

Voor gelovigen zijn deze beproevingen geen tekenen van Gods toorn, maar van Zijn vaderlijke tuchtiging (Hebr. 12:6). Voor ongelovigen zijn zij echter een voorafschaduwing van het komende oordeel.

De heerschappij van de dood

De dood is een onafwendbaar gevolg van de zonde: “Het is de mensen beschikt eenmaal te sterven” (Hebr. 9:27). Zelfs Christus weende bij het graf van Lazarus (Joh. 11:35), wetend dat de dood niet natuurlijk is, maar een vloek over de zonde. Ook de gelovige moet sterven, al is voor hem de angel van de dood gebroken (1 Kor. 15:55). Maar voor wie buiten Christus sterft, is de dood slechts het begin van een eeuwige ellende.

Eeuwige straf

De Bijbel leert ondubbelzinnig dat wie sterft zonder Christus, voor eeuwig verloren gaat. Jezus sprak hierover meer dan wie ook. Hij waarschuwde voor “het onuitblusbare vuur” (Mat. 3:12), “de worm die niet sterft” (Mar. 9:48), “het buitenste duister” en “het tandengeknars” (Mat. 8:12). Hij sprak over een oordeel waarin mensen zullen worden geworpen in de hel (Luk. 12:5), waar zowel lichaam als ziel worden gestraft (Mat. 10:28). Dit is geen symboliek of overdrijving, maar een ernstige waarschuwing uit de mond van de Zoon van God.