Het Calvinistisch Nederland
Mythe en werkelijkheid
Hoe konden gereformeerden onder de WIC hun geloof met de koloniale praktijk verenigen?
Zestiende-eeuwse gereformeerden werden massaal bewogen door het verhaal waarin God afrekent met misbruik en slavernij door Zijn volk Israel uit het Egyptisch slavenhuis te bevrijdden. Hun eigen toestand onder Spanje hadden zij namelijk vergeleken met misbruik en slavernij en op 26 juli 1581 zette zij een belangrijke stap in de richting van een vrij en onafhankelijk bestaan. Op die dag werd middels het Plakkaat van Verlatinghe de trouw opgezegd aan de Farao die in de ogen van gereformeerden werd belichaamd door zowel de Spaanse tiran koning Filips II als de anti-christelijke paus die aan het hoofd stond van de rooms katholieke kerk. Gereformeerden meenden dat God hen had uitgeleid uit het slavenhuis van Spanje en Rome en zagen de onafhankelijke Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden als 'Neerlands Israel' ofwel het nieuwe volk van God. Ook werd de parallel getrokken tussen Mozes en Willem van Oranje als nieuwe leider en bevrijder.
Onmisbaar voor deze onafhankelijkheidsbeweging is de tweede generatie reformator Johannes Calvijn. Net als zijn voorganger Maarten Luther bood hij gereformeerden theologie om zich vrij te houden van de Spaanse tirannie en het rooms-katholieke 'verjoodse-christendom', maar dan op meer systemische wijze. De eeuwige zaligheid uit een verdorven wereld bereik je volgens hem niet uit werken zoals de roomse kerk leert, maar is een onvoorwaardelijke verkiezing en Gods besluit, een onweerstaanbare genade als gevolg van een beperkte verzoening voor de uitverkorenen alleen. Bovendien was die zaligheid onherroepelijk zodat heiligen daarin zullen volharden. Dit sprak Nederlanders aan die deze opvattingen maakte tot fundamentele Dordtse Leerregels. Niet voor niets werden zij 'calvinisten' genoemd. Ook Calvijn was overigens trots op Nederlanders zodat hij aan Bullinger kon schrijven: 'Ik ben zelf een Nederlander'. Toch deelde niet iedereen in Nederland de calvinistische exegese en werd er zelfs tegen geprotesteerd door Remonstranten die vreesden dit zou uitwerken tot ongelijkheid, gemakzucht en islamitisch-fatalisme. Die vrees werd werkelijkheid in de koloniale praktijk. Net als moslims elkaar niet mochten verkopen, stelde de Synode van Dordrecht dat ook christenen elkaar niet mochten verkopen, dus hielden plantagehouders zendelingen simpelweg op afstand. Hoe dit koloniaal uitwerkte wordt historisch beschreven door bijvoorbeeld Anton de Kom in Wij slaven van Suriname.
“Wij slaven van Suriname” (1934) van Anton de Kom is het eerste antikoloniale boek uit Suriname. Het werk vertelt de geschiedenis van slavernij en koloniale onderdrukking vanuit het perspectief van de tot slaaf gemaakten en hun nazaten. De Kom bekritiseert de Nederlandse overheersing en roept op tot rechtvaardigheid, bewustwording en solidariteit. Zijn boek mengt geschiedschrijving met persoonlijke verontwaardiging en is zowel literair als politiek geladen. In 2020 werd “Wij slaven van Suriname” opgenomen in de Canon van Nederland, waarmee het officieel werd erkend als een sleutelwerk in de Nederlandse geschiedenis. Het geldt sindsdien als een blijvend symbool van verzet tegen racisme en koloniale ongelijkheid.
In antwoord op de in hun ogen de valse joodse en roomse leer die zaligheid voorwaardelijk stelde aan naleving van wet en ceremonie, leerden calvinisten dat de mens onvoorwaardelijk door genade alleen eeuwig zalig wordt. Door daarop te fixeren, raakte theonomie op de achtergrond die juist naastenliefde vereiste. Calvinistische theologie werkte uit hoe God door genade antwoordt op het gebed 'vergeef ons onze schulden', maar in deze systematiek paste niet de opvatting die het ontvangen van vergeving voorwaardelijk stelt aan de eigen inspanningen. Er werd dus geen werk gemaakt van de bede 'gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren'. De Heidelbergse catechismus leert bijvoorbeeld in vraag 126 niet dat de naaste eerst vergeven moet worden voordat men vergeving kan ontvangen, maar spreekt slechts over het hebben van een vast voornemen hiertoe. Maar hoe oprecht de gezindheid ook is, leert het Evangelie juist dat God de debiteur niet kan vergeven indien die debiteur weigert zijn eigen schuldenaar te vergeven. Slechts een vast voornemen is niet genoeg, daadwerkelijke vergeving is nodig. Bovendien leert de Heer te verzoenen met de naaste die boos is, voordat iemand met God in het reine wil komen door Hem een offer te brengen. Juist in die volgorde en niet andersom.
Het geformeerde belijden stond het goeddoen jegens de naaste in de weg, omdat de naastenliefde als voorwaarde voor zaligheid niet paste in calvinistische dogmatiek waar men aan vasthield. Al in vraag 1 van de Heidelbergse Catechismus draait het volkomen om de eeuwige troost van het gereformeerde individu, maar is er geen notie te vinden van voorwaardelijke naastenliefde. Koloniaal kon de naaste dus eeuwenlang zonder vertroosting tot slaaf worden gemaakt, omdat verzoening met de naaste niet nodig was. Het gereformeerde individu beleed dat Christus' kostbare bloed voor al zijn zonden volkomen betaald heeft, terwijl het vlees en bloed van slaafgemaakten werd misbruikt om zijn welvaart te betalen. God had de Republiek immers uit alle heerschappij van Spanje en Rome verlost. Om als Republiek onafhankelijk te blijven baatte het niet dat slaafgemaakten in de koloniën aan duivelse heerschappij werden onderworpen. Gereformeerd bezien werkte God op bewarende wijze zodat zonder Zijn wil geen haar van het gereformeerd hoofd kon vallen, terwijl gereformeerden tegelijkertijd tot slaaf gemaakten niet spaarden van sleepslagen die zij genadeloos hard en vaak extreem buitensporig op de verdoemde lichamen lieten vallen.
Heidelbergse Catechismus - Zondag 1
Vraag 1:
Wat is uw enige troost, beide in het leven en in het sterven?
Antwoord:
Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en in het sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben; die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald heeft, en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder de wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet. Daarom maakt Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekerd, en van harte willig en bereid om voortaan Hem te leven.
Helaas bleken de Gouden Eeuwen van gereformeerden een mythe als men de werkelijkheid van de koloniale hel onder ogen ziet. In Nederlands geschiedenisonderwijs is het slavernijverleden nooit ontkent, maar vaak eenzijdig beschreven vanuit koloniaal perspectief en in positieve termen. Vooraanstaande hoogleraren en historici zoals Van Deursen kwalificeren het zeventiende-eeuws Nederland als 'goed orthodox' en sloten het oog voor de barbaarse praktijken en morele ongebondenheid die gereformeerden brachten naar de koloniën. De koloniale slavenpraktijken onder rooms-katholiek regime hebben gereformeerden niet afgeschaft maar in stand gehouden en in veel opzichten verergerd. Tegelijkertijd trotseerden zij zich in de Republiek als vrijheidslievende calvinisten die zich hadden voorgenomen de arme Indianen van het roomse slavenjuk te bevrijden. Het calvinisme bleek niet in staat de naaste te kunnen bevrijden omdat het draait om de eeuwige zaligheid van het gereformeerde individu dat God onvoorwaardelijk schenkt uit genade. Goeddoen en rechtdoen aan de naaste is onvoorwaardelijk gemaakt, ondergeschikt en zelfs gedegradeerd tot hooguit een voornemen. Maar hoe zeer men ook uit geloof, plichtsbesef of overtuiging een vaste bedoeling heeft om iets goeds te doen, vooral het nalaten ervan heeft de koloniale praktijk getekend.
Tussen droom en werkelijkheid stond theologie die eeuwige zaligheid beperkte tot het eigen individu en ethiek die beperkt bleef tot de eigen groep. Hierdoor moest de eeuwige verdoemenis voor tot slaaf gemaakten wel koloniaal uitwerken. Nog lager in rang dan rooms katholieken en joden stonden gereformeerd bezien de ongeletterde zwarten die in Suriname pas in 1828 juridisch als mens erkend werden, maar medemens werden zij nog lang niet. Als we ons afvragen waarom racisme in Nederland zo systemisch is, mag de rol van calvinistisch systematische theologie niet onderschat worden. Het is niet zo zeer verbazend dat gereformeerde kerken zich niet bewust zijn van het spoor van vernieling dat hun traditie achterliet, maar wel stuitend dat men hier halsstarrig en met trots aan blijft vasthouden als men principieel en duidelijk is gewezen op de consequenties.