Dordts Calvinisme onder kritiek: geloof, macht en slavernij

Christus leert “de hongerige te voeden” en “de naakte te kleden”. Maar in Suriname werd ieder gebaar van barmhartigheid strafbaar gesteld.

 

Van Hoëvell vertelt hoe een slaaf, die zijn kind wilde beschermen tegen zweepslagen, de plantage ontvluchtte – een daad die met de doodstraf werd bestraft. Een slavin die uitgeput om water vroeg, mocht niet geholpen worden: wie haar iets gaf, maakte zich zelf schuldig aan een misdrijf. Artikel 5 van het Surinaamse slavernijreglement bepaalde immers:

“Vrije personen, die de ontvlugting van een slaaf […] door schuilhouding begunstigd, of middelen van transport daartoe hebben gegeven, […] zullen worden gestraft met konfinement […] van ten minste een jaar en ten hoogste tien jaren.”

Barmhartigheid werd zo misdaad. Van Hoëvell wijst erop dat daarentegen het vangen van voortvluchtige slaven werd beloond – wreedheid en verraad werden financieel gestimuleerd. Dit roept de kernvraag op: hoe konden wetgevers, bestuurders en predikanten die zichzelf christenen noemden zulke wetten maken en handhaven? En wat zegt dit over het theologische fundament van hun geweten?

Gereformeerde theologie en slavernij

In theorie veroordeelden gereformeerden slavernij als “onmenselijk, onchristelijk, vuile handel” en zelfs als “paaps misdrijf”. Het achtste gebod – “Gij zult niet stelen” – werd verbonden aan het verbod op mensenroof (Ex. 21:16; Deut. 24:7). Toch concludeerden gereformeerde theologen in 1640 dat slavernij niet in strijd was met calvinistische beginselen. Sterker nog, predikanten zoals Petrus Plancius (1552–1622) waren medeoprichter van de VOC die diep betrokken was in slavenhandel. Een veelgehoord argument was dat “doodschuldigen en misdadigers” door slavernij werden gespaard van executie. Omdat veel Afrikaanse slaven krijgsgevangenen waren – en soms door hun eigen volk verkocht – werd slavernij voorgesteld als een “genadige weldaad”. Maar bijbels gezien bleef mensenroof verboden, ongeacht afkomst of vermeende schuld. Wolbers beschrijft hoe Inheemsen in Suriname in vrede leefden, maar door blanke indringers tegen hun wil tot slavenarbeid werden gedwongen – zonder enig “misdrijf”.

Zij bezaten eene zekere aangeboren eerlijkheid en regtvaardigheid, die in al hunne handelingen uitblonk; zij betoonden zelfs eene wellevendheid en vriendelijkheid, die men bij onbeschaafde volken niet verwacht zoude hebben; indien zij met elkander een gesprek voerden was het steeds met bedaardheid en zachtheid; nooit spraken zij elkander op verachtelijke wijze aan; scheldwoorden waren hun bijna onbekend.

Van Bree, Mattheus Ignatius. De Synode van Dordrecht. ca. 1820, Rijksmuseum, Amsterdam.

Er was willens en wetens participatie door gereformeerden in slavenhandel, zonder dat kerkvergaderingen dit stopzetten. Integendeel: de Synode van Dordrecht (1618–1619) consolideerde zowel de theologie als de koloniale aspiraties van de contraremonstranten. Schutte en Stegeman wijzen erop dat het tijdens de Synode ging over de doop van kinderen van tot slaaf gemaakten. Het resultaat? Alleen kinderen geboren in de Republiek (witte kinderen) werden automatisch gedoopt. Kinderen van tot slaaf gemaakten (zwarte kinderen) moesten zich eerst bewijzen door belijdenis te doen voordat zij gedoopt konden worden. En christelijke slavenmeesters bepaalden zelf of zij hun slaven lieten dopen. In de praktijk weigerden deze christelijke slavenmeesters dit, omdat onderwijs en kerktoegang van slaven hun eigendom en sociale superioriteit kon ondermijnen.

Uitverkiezing en nationale zelfverheffing

Calvijn schreef: “All have not been created equal, but some were pre-ordained to everlasting life, others to everlasting damnation” (Institutes III.21.5). De Dordtse Leerregels namen dit gedachtegoed over en verbonden uitverkiezing aan het idee dat God sommigen tot geloof en volharding begiftigt, anderen tot verdoemenis veroordeelt. In de Republiek werd dit dogma collectief toegepast: de natie zelf gold als het ‘nieuwe Israël’. De overtuiging dat Nederland door God was uitverkoren voedde morele en geestelijke superioriteit, die zich vertaalde in ongelijkheid en koloniale overheersing. Dordts-calvinistische theologie legde zo de basis voor etnocentrisme en racisme. Stegeman stelt (in Uitverkoren) dat deze protestantse suprematie de voorloper is van witte suprematie.

Gereformeerden in Suriname: predikanten en praktijk

Toen in 1682 de WIC Suriname als kolonie kreeg, bepaalde artikel 28 van een door de Staten Generaal verleend octrooi dat er predikanten moesten zijn die dienst deden ten behoeve van de kolonisatoren.

"Dat de voornoemde Bewindhebberen sullen moeten besorgen, dat de Coloniërs ten allen tijden sijn voorzien van een of meer Bedienaars des Goddelijken Woordts, nadat de gelegentheijdt van de Colonie het zoude moghen komen te vereisschen ten einde de Coloniërs ende, de verdere opgesetenen aldaer in de vreese des Heeren, ende Leere ter Zaligheyt geleydt ende onderwesen mogen werden mitsgaders tot het gebruyck der Heylighe Sacramenten bequame occasie hebben, sullende de voornoemde Predicanten niet by de voorsz. Compagnie, maar by de Coloniërs en Opgezetenen selve onderhouden werden, uyt een middel ofte fonds dat den gemelten Gouverneur ende Raden daertoe op approbatie van Bewinthebberen sullen mogen ordonneren en heffen."

Vlag van de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie.” Ca. 1780. In Vlaggenboek, toegeschreven aan Carel Allard of Hendrik G. Hamersveld. Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.

De Compagnie moest er dus voor zorgen dat er altijd voldoende predikanten in Suriname zijn. Hun rol lijkt vooral ondergeschikt aan de compagnie, het sussen van gewetens dan het aanklagen van onrecht in de naam van de Heer die zich laat kennen als Degene die uit het slavenhuis bevrijdde. De eerste predikant, Johannes Basseliers (1640–1689), werd zelf groot suikerplanter met vijftig slaven. Tussen 1668 en 1854 dienden 36 predikanten in Paramaribo. Anton de Kom schrijft in Wij slaven van Suriname dat zij gekleurden nooit als “broeders” aanvaardden. Planters verhinderden onderwijs en zending onder slaven. Predikant Kals (1700–1787) noteert hoe slavinnen te horen kregen dat de hemel “voor geene Swarten gemaakt” was. "God schiep de mens naar zijn evenbeeld en gelijkenis. Maar aangezien God niet zwart is, kan de neger geen mens zijn" - verklaart de Kom.

Wetten versterkten dit systeem: gouverneur Van Sommelsdijck (1637–1688) verbood huwelijken tussen blanken en zwarten; dominee Wittewrongel waarschuwde voor “gemengde huwelijken” omdat er dan geen “heilig zaad” zou zijn. Artikel 5 van het slavernijreglement – barmhartigheid strafbaar stellen – staat symbool voor dit systeem dat gelijkheid en menselijkheid doelbewust tegenwerkte.

Misstanden, racialisering en nalatenschap

De realiteit weersprak elk ideaal van “christelijke beschaving”. Enkele voorbeelden:

  • Seksueel misbruik: Wolbers noteert dat blanke meesters vaak meerdere slavinnen “onderhielden”. In 1858 waren er 83 wettige tegenover 255 onwettige kinderen.

  • Geweld: In 1750 werd een vrouw op plantage Vlucht en Trouw dood gegeseld door Pichot; een oude slaaf die protesteerde werd doodgeschoten.

  • Foltering: De weduwe Mr. Johan Jacob Mauricius liet een slavin doodslaan “om haar pijn te zien”; kinderen werden gestraft met de “Spaanse bok” - een barbaarse vorm van marteling, zoals op de afbeelding rechts geïllustreerd.

Debret, Jean-Baptiste. ca. 1835. Slavery in Brazil. Lithograph. Wikimedia Commons.

Ook later bleef een raciale denktrant aanwezig. Abraham Kuyper zag zwarten als vervloekte nakomelingen van Cham en stelde dat calvinisme het product was van bloedmenging tussen Europese stammen, met name het Romaanse, Keltische en Germaanse. Dit weerspiegelde een diepgewortelde racialisering. In Zuid-Afrika heeft de Nederduits Gereformeerde Kerk nog tot in de 20e eeuw de apartheid verdedigd, onder verwijzing naar Bijbelgedeelten als Genesis 10–11, Deuteronomium 32:8 en Handelingen 17:26–27. Daarin werd betoogd dat God zelf de verschillende etnische groepen over de aarde heeft ingesteld en gescheiden. 

Conclusies?

In de 21e eeuw onderzoekt de kerk nog steeds haar rol. Het valt te betwijfelen of een onderzoek naar eigen handelen wel objectief en betrouwbaar kan zijn. Martijn Stoutjesdijk die dit onderzoek leidt, schets wel een heel rooskleurig beeld door te stellen dat de kerk in Suriname zich inzette voor bekeringen in Suriname. Feit is dat zending onder heidenen pas na afschaffing van slavernij tot stand kwam. En Wolbers laat zien dat dit vooral door vreemdelingen gebeurde: Fransen (Waalse Kerk), Hernhutters en Labadisten. Gereformeerden bestempelden deze arbeid smalend: zeven tot slaaf gemaakten schreven in 1739 dat hun doop door deze mede-christenen werd bespot als “honde-doop”.

De feiten laten zien dat Dordts calvinisme niet slechts passief verweven was met koloniale slavernij, maar actief heeft bijgedragen aan haar legitimering, bestendiging en racialisering. Daarmee klinkt de vraag onontkoombaar: Hoe zullen deze christelijke wetgevers, bestuurders en predikanten zich tegenover Christus verantwoorden? “Voorwaar, Ik zeg u: voor zover u dit voor een van deze geringsten niet gedaan hebt, hebt u het ook niet voor Mij gedaan.” (Mattheüs 25:45)