Calvinisme en de koloniale uitwerking
Hoe kon het gereformeerde geloof verenigd worden met de koloniale praktijk?
Elke serieuze poging om het geloof en denken van zeventiende gereformeerden te begrijpen moet beginnen bij Johannes Calvijn en zijn aanhangers. Naar hem zijn gereformeerden ‘calvinisten’ vernoemd en ook Calvijn voelde zich verwant aan de Nederlanders zodat hij hij Bullinger kon schrijven: 'ik ben zelf een Nederlander.' Zijn uitgangspunten vormden het fundament waarop kerken die uit protest tegen de rooms-katholieken ontstonden. De ware calvinistische religie werd niet alleen de motor achter deze onafhankelijke protestantse kerken, maar ook van het maatschappelijke leven en de politiek waarmee de Republiek der Verenigde Nederlanden haar eigen plaats opeiste op het wereldtoneel.
Met Calvijn's theologische opvattingen zette hij zich af tegen de dominerende theologische opvattingen van de Rooms-Katholieke kerk. Dit vond weerklank bij met name Noord-Europese stammen die door Rome werden gezien als barbaren. Zij spraken namelijk geen Griek, hun cultuur was arm aan tempels zonder beeldcultus en daarom werden zij als minder beschaafd gezien. Het calvinisme werd door deze stammen aangegrepen om zich van deze stereotypering te ontdoen. Het was dus niet alleen een leer, maar een beschavingsvorm met een complete levens- en wereldbeschouwing. Bovenal bleek het calvinisme een ideologisch wapen waarmee protestanten zich losmaakten van Rome en Spanje. Volgens Abraham Kuyper is het calvinisme dan ook ontstaan uit een bloedmening van Europese stammen, het Keltische, Romaanse en voornamelijk het Germaanse ras.
Calvijn bood protestanten theologisch inhoudelijke gronden om zich tegen Rooms-Katholieken te verzetten. In de Roomse cultuur die rijk was aan symboliek, ceremoniën en beelden zat volgens protestanten juist de teloorgang van het christendom die hierdoor gedegradeerd was tot de jeugdigheid van het Jodendom. Net als het Joodse volk, waren ook de Rooms-Katholieken door deze aardse beeldende ceremoniën van de hemelse Christus vervreemd en verblind geraakt. Protestanten scholden rooms-katholieken uit voor verjoodse-christenen, bestormden hun tempels en zagen het als hun plicht om hun afgodsbeelden te vernietigen.
Het calvinisme ontwikkelde zich dus als een tegencultuur die de eigen identiteit van haar aanhangers versterkte. Tegenover een veelheid van sacramenten stelde het persoonlijk geloof en sola scriptura centraal - het Woord als enige norm. Tegenover uiterlijke rituelen kwam de nadruk te liggen op innerlijke gehoorzaamheid en sola fide - behouden door geloof alleen. Tegenover passieve afhankelijkheid van de kerkelijke hiërarchie kwam het ambt aller gelovigen waarbij ieder persoonlijk deelheeft aan Christus' koninklijke en priesterlijke dienst. Dit sloeg aan bij Germaanse vrijheidszin, trouw en eenvoud. Dat persoonlijke geloof moest wel ingebed blijven binnen het verbond - een centraal thema bij Calvijn.
Institutie II.x.1–12 (hetzelfde hoofdstuk als jouw citaat) maakt Calvijn dat expliciet: “God sluit Zijn verbond niet met afzonderlijke mensen, maar met hun nageslacht, om zo Zijn genade te bevestigen in een volk.” (Inst. II.x.5, parafrase) En in Inst. IV.xv.1: “Zoals de Heere met Abraham het verbond oprichtte, zo blijft Hij het onderhouden met al zijn kinderen, opdat het genadeverbond zich in de loop der tijden ontvouwe.”Voor Calvijn is het verbond dus: blijven binnen een verbondsvolk worden binnen het verbond, wat voor Calvijn een belangrijk thema was.
‘Hij [Paulus] vergelijkt het volk der Joden met een jeugdige erfgenaam, die, nog niet in staat om zich zelf te leiden, luistert naar de woorden van een voogd of verzorger, aan wiens hoede hij toevertrouwd is. En dat hij de vergelijking vooral betrekt op de ceremonieën, verhindert niet, dat ze ook zeer geschikt kan worden toegepast op de zaak, waarover het hier gaat. Voor hen was dus dezelfde erfenis bestemd als voor ons, maar door hun leeftijd zouden ze nog niet in staat geweest zijn die te aanvaarden en te gebruiken. Dezelfde kerk was temidden van hen, maar zij was nog jeugdig van leeftijd. Onder deze leiding hield de Here hen dus, dat Hij hun de geestelijke beloften niet zo open en bloot gaf, maar door aardse beloften enigszins afgeschets.’ Calvijn, Instituties, Boek II, hoofdstuk XI, 2.
Calvijn zelf bedoelde geen dualisme, maar
👉 de manier waarop zijn kritiek op Rome en zijn typologische lezing van Israël werden overgenomen, leidde wél tot dualiserend en stratificerend denken.
Calvijn zelf bedoelde geen dualisme; zijn verbondsleer was juist continuïteitsgericht.
Maar zijn scherpe tegenstelling tussen Rome (ceremonieel, kinderlijk) en het Evangelie (geestelijk, volwassen) werkte bij zijn aanhangers uit in een vorm van geestelijke hiërarchie en dualisme. Wat bij Calvijn pedagogisch en heilshistorisch was bedoeld, werd in de praktijk moralisering en stratificatie: de een “meer geestelijk” dan de ander. Hij beschreef Rome’s liturgie als een “terugval in de kindsheid van Israël” — een “nieuwe wet” vol schaduwen en uiterlijke werken. Dat was theologisch functioneel: hij wilde aantonen dat Rome de vrijheid van het Evangelie had verloren. Maar in de retoriek klonk dat wél als een waardenschema: aardse – geestelijke, uiterlijk – innerlijk, rooms – evangelisch, oud – nieuw. En dat schema, hoewel bij Calvijn pedagogisch bedoeld, werd door zijn aanhangers opgevat als hiërarchisch: de één hoger, de ander lager; de één verlicht, de ander blind.
Calvijns dogmatische systematisering van genade, verkiezing en predestinatie leidde tot een sterk metafysisch, verticaal wereldbeeld dat in de gereformeerde belijdenissen werd verankerd. Daarmee verwijderde hij zich van de joodse context waarin de Tora niet hemels georiënteerd was, maar een aardse blauwdruk bood voor een samenleving van recht, trouw en gelijkwaardigheid. Wat in de Tora relationeel en communaal was, werd in de Reformatie existentiëel en soteriologisch — van roeping tot selectie, van gerechtigheid tot genade.
Calvijn's exegese is vreemd aan de Joodse context waarin de Schrift begrepen moest worden. Hetzelfde geldt voor zijn dogmatiek zoals dubbele predestinatie, uitverkiezing en onweerstaanbare genade die een centrale plaats kregen in de protestantse belijdenisgeschriften. In de Joodse context draaide het om trouw aan de Tora die niet zozeer hemels georiënteerd is, maar een blauwdruk biedt voor een samenleving van recht en gelijkwaardigheid op aarde. Calvijn verlegde de focus naar de hemel van de volksreligies en kleineerde het Joodse volk vanwege hun aarde oriëntatie. Protestanten zagen zichzelf als geestelijk en verheven, Joden waren inferieur en moesten tot Christus bekeerd worden.
Door deze ego-soteriologische hermeneutiek zagen calvinisten de aarde als bijzaak en gedoemd tot verdorvenheid. Alleen de wederkomst zou dit beëindigen en dus richtte protestanten het zicht naar boven. Hierin ligt een niet te onderschatte reden waarom zeventiende-eeuwse gereformeerden niet in staat waren een alternatief te bieden voor een wereld beheerst door macht en geldzucht. Calvinisten veroordeelden de slavenhandel die de Rooms-Katholieken bedreven als paaps misdrijf en vuile handel, maar gingen hetzelfde doen. De Tora die door genade gestalte moest krijgen in de existentie werd door het calvinisme belemmerd. Gods genade werd vooral forensisch geduid: door Christus' zijn wij gerechtvaardigd voor God. Dit werkte uit in onderscheid (wij en zij denken) en ongelijkwaardigheid wat weerklank vond in de deterministische opvattingen van Calvijn.
‘De praedestinatie noemen wij het eeuwig besluit Gods, waardoor Hij bij Zichzelf heeft vastgesteld, wat Hij wilde, dat van een ieder mens zou worden. Want niet allen worden met gelijke conditie geschapen; maar voor sommigen wordt het eeuwige leven, voor anderen de eeuwige verdoemenis voorverordineerd. Daarom, alnaarmate ieder tot het ene of tot het andere doel geschapen is, zeggen wij dat hij tot het leven of tot de dood gepredestineerd is.’ Calvijn, Instituties, Boek III. 21.5
In plaats van de ander genadig te aanvaarden als individu dat Christus' Koninkrijk kan toebehoren, zagen Calvinisten zich als uitverkoren en door God apart gezet van de ander. Nederlanders identificeerden zich als het tweede Israël ofwel ‘Neerlands Israël’; het ware Godsvolk dat in de plaats van Joden was gekomen en anderen had overstegen (supersessionisme). Inherent aan dit denken is een stratificatie: Protestanten stonden bovenaan, daaronder kwamen de Rooms-Katholieken die met hun beelden en ceremoniën werden gezien als verjoodse-christenen, daaronder de Joden die de Messias niet geloofden, en daaronder de heidenen met hun volksreligies die niets met de Schriften van doen hebben.
Calvinisme legitimeerde de manier waarop gereformeerden zich verhielden tot in hun ogen primitievere volkeren. Overzee moesten gereformeerden zich verhouden tot anderen zoals Indianen en Afrikanen die werden gezien als heidenen en nog aardser of primitiever dan Rooms-Katholieken en Joden. Voor het zwarte verschijnsel vond men een theologische verklaring dat Afrikanen wel vervloekt moesten zijn en als nakomelingen van Cham alleen door slavernij tot nut kunnen dienen voor Jafet (witte Europeanen). Deze racistische Bijbelinterpretatie was niet vreemd aan het calvinistische denken, maar kon er vanwege de stratificatie juist gedijen en werd daarom ook juist door gereformeerde predikanten gepopulariseerd, zoals Udemans en Picardt. Uiteraard speelde ook een rol dat de kerk en haar dominees zelf aandeel hadden in de slavenhandel. De tegenstelling tussen koopman en dominee is een mythe.
De impact van deze soort racistische theologie was ook te bespeuren bij gewone gereformeerde leden. A.J.C. Kamer beweerde bijvoorbeeld dat [witten] wel ééne natuur met de negers hebben, maar (...) dat de vloek van de slavernij] van den zone Nochs op zijn zwarte afstammelingen kleefde. En volgens Adèle staat het verkopen van Negers aan alle blanken vrij. Onder vrijheid van godsdienst worden in reformatorische kring tot op heden kinderbijbels gedrukt die leren dat zwarten als nakomelingen van Cham vervloekt zijn tot slavernij. 'Gelukkig zijn wij [witten] nakomelingen van Jafet'. Het idee dat zwarte Afrikanen verdoemd zijn tot slavernij, en witte Nederlanders uitverkoren tot zaligheid, kon eeuwenlang koloniaal uitwerken omdat Calvijn's leer over dubbele predestinatie zondag na zondag eeuwenlang in preek en catechisatie verkondigd bleef worden. De Synode van Dordrecht had hiervoor gezorgd omdat die met haar Dordtse Leerregels Calvijn's dogmatiek voor gereformeerde kerken fundamentalistisch had verklaard.
Van zulke deterministische opvattingen wilden Remonstranten niets weten. Zij legden in hun theologische opvattingen juist nadruk op de eigen verantwoordelijkheid voor het aanvaarden dan wel verwerpen van het heil dat God aanbied in genade, maar niet op onweerstaanbare wijze. Remonstranten wilden vooral in vrijheid hun eigen geloof belijden zonder dwang van een staatskerk. Anders dan de gereformeerden, hadden de remonstranten over het algemeen geen koloniale aspiraties. Economisch gezien was dat niet bevorderlijk voor de zojuist opgerichte Republiek.
Tijdens het Twaalfjarige Bestand met Spanje werden de remonstranten door de Staten Generaal bij de Synode van Dordrecht gedaagd om verantwoording af te leggen voor hun leer. Net als de Rooms-Katholieke gedachte dat aflatingen leiden tot zaligheid, kon ook de leer van de remonstranten over de menselijke verantwoordelijkheid tot ketterij worden veroordeeld. Het Protestantisme moest en zou bekrachtigd worden, hoe complex en haast onbegrijpelijk het determinisme ook was. Vooral de koloniale aspiraties van de gereformeerden moest worden veiliggesteld, want de inkomsten uit de koloniën vormde de economische basis voor de Republiek.
De afgevaardigden van de Synode van Dordrecht wisten dat gereformeerden zich inlieten met slavernij en slavenhandeld. Er lag bijvoorbeeld een brief van dominee Hulsebos ter bespreking die om advies vroeg over het al dan niet dopen van heidenen. Werden die gedoopt, dan zouden die vroeg of laat als christenen toch moeilijk ongelijk behandeld mogen worden. De Synode heeft de slavernij niet beëindigd maar gereguleerd door enerzijds te stellen dat christenen elkaar niet mogen verkopen, anderzijds restricties op te leggen die de doop van heidenen en hun kinderen verhinderde. Zo moesten ze eerst in de christelijke leer onderwezen worden, terwijl onderwijs voor slaafgemaakten in veel gevallen onmogelijk dan wel wettelijk verboden was, zoals in Suriname.
Ook had Dordt de slavenmeesters een ontsnappingsclausule gegeven door van het sacrament geen kerkelijke maar huishoudelijke aangelegenheid te maken. Dit hield in dat de slavenmeester zelf mocht bepalen of hij zijn huisgenoten liet dopen. Slavenmeesters vreesden dat als slaven werden gedoopt, zij als christenen vrijlating en gelijke behandeling zouden eisen. Om hun eigendom en plantages draaiende te houden, was het dus van belang dat de meesters hun superieuriteit en controle over de slaven bleven houden en dus lieten meesters hun slaven simpelweg niet dopen.
de doop niet een kerkelijke het aan de
was die uit ecomisch vo Republiek
werd door de Synode van Dordrecht voor ketterij verklaard. Daarbij speelde ook machtspolitiek mee, omdat in tegenstelling tot de remonstranten vooral gereformeerden koloniale aspiraties nastreefden. De deterministische opvattingen van Calvijn wonnen zo aan terrein. De remonstranten, d
onder gereformeerden.
die over het algemeen ook veel grotere koloniale aspiraties hadden van Calvijn won dus het theologische
omgang met het heil dat in genade wordt aangeboden moesten het onderspit delven.
dienst n alleen nuttig konden zijn in dienst van Jafet (witte Europeanen). Het calvinisme weerhield gereformeerden niet de slavernij te aanvaardden en te slavenhandel te beoefenen. Kerkelijke vergaderingen hebben het niet beëindigd. Integendeel, dominees hadden aandeel in de slavenhandel en legitimeerde het en de scheiding met de zwarte heidenen werd bestendigd door de vrij exclusieve dooppraktijk van witte kinderen.
van ooppraktijk van witte kinderen.
, maar capituleerden voor de aantrekkingskracht van de koloniale aspiraties, stopte dit niet, maar generaties dominees hebben het gel
het door slavernij dus aanvaard, de slavenhandel beoefend en kerkelijke vergaderingen heb er geen einde aan gemaakt. Dominees hadden aandeel in de slavenhandel en legitimeerde het. De vloek van de slavernij rustte op Zwarten en zelfs in Christus werd die niet opgeheven. Christus bracht immers geestelijke vrijheid en liet daarmee lichamelijke slavernij onverlet, zo dacht men.
De tegenstelling tussen koopman en dominee is dus een mythe. Nog groter is de mythe dat het calvinisme beschaving bracht aan de Noord-Europese stammen die zich van het zuidelijke Spanje en Rome vrijvochten, noch aan de koloniën die zij van deze mogendheden veroverden. Althans, het bracht beslist geen beschaving naar de maatstaf van de Tora die juist was gegeven aan Israël ná de uittocht uit het slavenhuis Egypte om zo'n wereld van onrecht en ongelijkheid te voorkomen. Volgen we de historisch methodologische wijze door in te gaan op de concrete tijd en omstandigheden van een typisch calvinistisch Nederlands dorp, zoals Graft, dan wordt dit oordeel gruwelijk bevestigd. Daar woonde de kapitein Lourens Jan Slotz. die deed aan slavenhandel en na schipbreuk te hebben geleden aan de monding van de Amazone en de Atlantische Oceaan kannibalisme pleegde. Opvallend daarbij is dat hij bij terugkeer in Graft de erebaan kreeg als weesvader, terwijl zijn verhaal in de krant had gestaan.
pleegde door
Het bracht vooral hoogmoed. Noord-Europese stammen hadden nu een wapen in handen waarmee ze zich konden verweren van de Roomse verwijt dat zij barbaars waren. E
in de Roomse beschaving gezien als barbaars, niet alleen omdat ze geen Grieks spraken, maar ook omdat hun cultuur en religie geen tempels of beeldcultus hadden. Het calvinisme bood deze Europese stammen munitie om
, hoorde bij een verdorven wereld en kun dus ook worden gezien als het lot van de zwarten.
Zulk stammen of rassen-denken is eigen aan het calvinisme,
met name van niet-c Waarom zou men een dominee in de rede vallen? De dominee bleek goed voor de portemonnee.
immers gaat om
Binnen dit calvinistische wereldbeeld is het dan ook niet verbazend dat dominee Udenmans ... en Picardt ... het volstrekt
Terug naar de wortels
Een andere belangrijke factor waarom juist het calvinisme weerklank vond in Nederland, is omdat voor de Roomse invloeden het gebied werd gedomineerd door Europese stammen, het Romaanse, Keltische en met name Germaanse. Volgens Abraham Kuyper is het calvinisme ook voortgekomen uit een bloedmening van deze stammen, met name het Germaanse. Deze stammen werden in de Roomse beschaving gezien als barbaars, niet alleen omdat ze geen Grieks spraken, maar ook omdat hun cultuur en religie geen tempels of beeldcultus hadden. Het calvinisme bood deze Europese stammen munitie om
Ze werden gezien als cultuur zonder tempels of beeldcultus
ook geen beeldcultus hadden
voortkwam uit een bloedmenging van
TERUG NAAR DE ROOTS
Abraham Kuyper’s vrees lijkt werkelijkheid geworden. Ooit zouden andere volken op het protestantisme neerkijken als van de troon verstoten. Logisch ook, want Calvinisme is niets meer dan een volksreligie die voortkwam uit een bloedmenging van Europese stammen, het Romaanse, Keltische en met name Germaanse. Het nam afstand van de Joodse context en moest dus koloniaal wel uitwerken in een samenleving waar recht en gelijkwaardigheid conform de Tora ver te zoeken is.
Verbazend dat u het niet wil zien, zelfs niet nadat de PKN excuses moest aanbieden voor het verdedigen en instandhouden van slavernij, en voor het creëren van een voedingsbodem waarin anti-semitisme en haat kon groeien. Niemand is volmaakt, maar willen we wel verbeteren? Goede orthodoxie begint met de vreze des Heren.
***
Deze vraag heeft velen beziggehouden en die hebben in het Dorts Calvinisme een niet te onderschatte factor gezien. Theologen van met name protestantse universiteiten lijken deze factor te negeren, soms zelfs geheel te ontkennen, of dit niet als factor te willen zien — om voor hun moverende redenen. G.J. Schutte zet bijvoorbeeld het boek van theoloog J.N. Gerstner weg als geen serieus bestudeerd werk. Volgens Schutte is het een meer gestelde dan bewezen poging om het calvinisme te beschuldigen van witte superioriteitsgevoelens, etnocentrisme en racisme. Schutte ridiculiseert hiermee het werk Gerstner zonder zich aan de kern te wagen. Maar is Schutte wel onbevangen als hoogleraar aan een protestantse universiteit, of toch een slager die zijn eigen vlees keurt? Met Het Calvinistisch Nederland probeerde hij het calvinisme juist vrij te pleiten van zijn koloniale uitwerking door die tot mythe te verklaren, zo lijkt het. Die poging is grotendeels mislukt, nu de PKN wel moest erkennen dat zij met haar theologie verkeerd zat. Het is dus toch relevant om werken zoals die van Gerstner te bestuderen. Welk verband zag hij dan precies tussen Dordts Calvinisme en het apartheidsregime in Zuid Afrika?
In The Thousand Generation Covenant liet theoloog Gerstner zien dat binnen de gereformeerde traditie en praktijk van Zuid Afrika kinderen geboren uit gereformeerde ouders ‘automatisch’ christen werd beschouwd. Het christen-zijn, of onderdeel uitmaken van de witte Afrikaner gemeenschap, was vooral een zaak van afkomst. Vlak nadat de Nederlandse kolonisten zich in Zuid-Afrika settelde, kreeg bijvoorbeeld de ziekentrooster Willem Barentsz Wylant met zijn vrouw een zoon en schreef hij in een brief van 20 April 1655 aan de Classis van Amsterdam schrijven: “die eerste geboren christen, die in dese fortresse geboren is.” Andere stromingen binnen het christendom deden dit niet. Lutheranen, Rooms Katholieken en Oost-Orthodoxen onderwezen dat een kind is geboren in de zonde en ook in de zonde blijft, totdat het gedoopt is. Voor Baptisten geldt dat een kind geen christen kan zijn totdat het zelf tot geloof komt. Maar gereformeerden vormden een uitzondering en gebruikte hiervoor wisselend theologische redenen: het kind zou reeds in de moederschoot geheiligd zijn; het zou behouden zijn op grond van het verbond, tenzij het dit later verwierp; het zou reeds het ‘heilige zaad des geloofs’ bezitten dat later tot ontplooiing zou komen; of het zou reeds apart gezet zijn voor God binnen de zichtbare kerk.
Voor zover geen verband zichtbaar zou zijn tussen hoe dit denken de praktijk vormde van de Afrikaner gemeenschap die zich apart wilde houden van anderen in Zuid Afrika, volstaat slechts te verwijzing naar het feit dat de Nederduits Gereformeerde Kerk (NGK) met een beroep op Genesis 11 tot in de twintigste eeuw beweerde dat de spraakverwarring en volkeren-verspreiding door God gewild was. De NGK verdedigde openlijk dat ras- en volksscheiding een door God ingestelde orde was die moest worden gehandhaafd.[1] Calvinisme heeft dus veel weg van een stammen-religie, al pretendeert het universeel te zijn. Dit wordt overigens ook erkend door niet de minste calvinist, theoloog, journalist, minister-president en vooral grote vriend van de Afrikaner boerengemeenschap: Abraham Kuyper. Volgens hem is het calvinisme voortgekomen uit een bloedmening van Europese stammen, het Keltische, Romaanse en met name het Germaanse ras. Hiermee verheft Kuyper het Europese ras tot norm voor het verstaan van Gods Woord zoals dat volgens hem tot uitdrukking komt in de ware calvinistische religie. Als Kuyper's definitie juist is, dan is calvinisme inderdaad schuldig aan etnocentrisme.
Maar laten we het omdraaien: durven wij de stelling aan dat Dordts Calvinisme niet schuldig is aan superioriteitsgevoel, etnocentrisme en racisme? Als er inherent niets mankeert aan het Calvinisme, zien we daarin dan wel de christelijke deugd van nederigheid waarbij men zich niet verheft boven de anderen? Blinkt het uit in culturele openheid die bereid is om andere culturen te begrijpen vanuit hun eigen waarden en niet vanuit de eigen maatstaf? Willen we die vragen beantwoorden, dan zullen we moeten beginnen bij de reformatoren Maarten Luther, en in het bijzonder Johannes Calvijn, veruit de belangrijkste theoloog die het Nederlands gereformeerde belijden vormgaf en naar wie gereformeerden ook als ‘calvinisten’ zijn vernoemd. Zijn voorganger Maarten Luther riep jegens de Joden op om ‘hun synagogen of scholen met vuur te verbranden, en wat niet wil branden, met aarde bedekken, zodat geen mens ooit een steen of sintel ervan ziet.’ Deze afkeer tegen de Joden was ook zichtbaar bij Calvijn, zij het subtieler.
Calvijn onderwees dat er continuïteit bestond tussen het Oude en Nieuwe Testament. Volgens hem hield dat in dat de erfenis en geestelijke beloften die bestemd waren voor het volk der Joden uit het Oude Testament zijn overgegaan op een ander volk of een andere entiteit, waar in elk geval protestanten onder verstaan moet worden. Zijn ideeën over continuering, of beter gezegd vervanging van het Joodse volk door de nieuwe protestantse kerk, beschrijft hij onder meer in het volgende citaat uit zijn Instituties (Boek II, hoofdstuk XI, 2).
‘Hij [Paulus] vergelijkt het volk der Joden met een jeugdige erfgenaam, die, nog niet in staat om zich zelf te leiden, luistert naar de woorden van een voogd of verzorger, aan wiens hoede hij toevertrouwd is. En dat hij de vergelijking vooral betrekt op de ceremonieën, verhindert niet, dat ze ook zeer geschikt kan worden toegepast op de zaak, waarover het hier gaat. Voor hen was dus dezelfde erfenis bestemd als voor ons, maar door hun leeftijd zouden ze nog niet in staat geweest zijn die te aanvaarden en te gebruiken. Dezelfde kerk was temidden van hen, maar zij was nog jeugdig van leeftijd. Onder deze leiding hield de Here hen dus, dat Hij hun de geestelijke beloften niet zo open en bloot gaf, maar door aardse beloften enigszins afgeschets.’
Volgens Calvijn is het Joodse volk een jeugdige erfgenaam, kinderlijk en daarom niet in staat om de beloofde erfenis te ontvangen. In zijn commentaar op Daniël 9:24–27 noemt Calvijn de Joden “verblinde honden” en zegt dat zij “door hun waanzin Gods toorn tegen zich hebben opgewekt.” Ook in zijn Commentaar op Handelingen schrijft hij: “De Joden waren door hun duivelse trots geheel van de weg des heils afgeweken.” Israël zou “geestelijk verworpen” zijn en de kerk “in de plaats gekomen”. Zo ontstond de zogeheten vervangingstheologie (supersessionisme), waarin het Joodse volk geen blijvende plaats in Gods heilsplan meer had. Tot zover getuigt dit niet bepaald van nederigheid ten opzichte van het Joodse volk, evenmin van enige culturele openheid om hun cultuur te begrijpen vanuit hun eigen waarden en niet vanuit de eigen maatstaf. Dit laatste heeft ook gevolgen gehad voor de theologische opvattingen die Calvijn ontwikkelde.
Calvijn was huiverig om Joodse uitleggers te raadplegen in het begrijpen van de Schrift. In zijn Jesaja-commentaar schrijft hij dat de Joodse uitleggers “de geestelijke betekenis verwerpen” en de tekst “tot aardse beloften beperken”. In het Psalmen-commentaar noemt hij Joodse uitleggers “blind” voor de Messiasverwachting. In het Ezechiël-commentaar zegt hij expliciet dat hij “veel profijt heeft van hun kennis van de taal”, maar dat ze “zonder geloof” de profeten niet kunnen verstaan. Calvijn wilde de Schrift dus niet zozeer verstaan vanuit de rabbijnen, maar vanuit zijn eigen maatstaf. Voor zijn exegese gebruikte hij een niet-joods referentiekader, waardoor hij tot conclusies kwam die ook vreemd waren aan de joodse context. Calvijn zag het ware heil als geestelijke belofte van eeuwige zaligheid (de hemel) als tegenhanger van aardse typebeelden waar Joden in vastzaten. Calvijn begon het evangelie te verstaan volgens humanistische principes die doordrenkt waren van Grieks dualisme dat het geestelijke als verheven en het aardse als inferieur ziet.
In de Joodse context wordt het heil niet vergeestelijkt en is ook de hele dogmatiek daarachter niet te herkennen die met Calvijn's verzoeningsleer samenvalt. Zaken zoals onvoorwaardelijke verkiezing, beperkte verzoening, onweerstaanbare genade, volharding der heiligen en ideeën over hemel en hel zijn dus vooral eigen aan Calvijn's onderwijs. In de Joodse context richt de Schriftuitleg zich vooral op de trouw van Israël aan het verbond, de Tora en Gods rechtvaardigheid, niet op individuele redding of eeuwige bestemming zoals Calvijn dat deed. De Tora was gegeven na de bevrijding uit slavernij om goddeloze machten op aarde te bedwingen, als ontwerp voor een maatschappij met vrijheid en gelijkheid voor iedereen: niet een andere wereld (de hemel), maar deze wereld anders (hemel op aarde).
Doordat Calvijn dus meende de Joodse Schriften beter te begrijpen dan de Joodse uitleggers, haalde hij deze uit de Joodse context waarin deze moeten worden begrepen, begon hij deze te duiden met een vreemd referentiekader, en dát werd gecodificeerd in de protestantse belijdenisgeschriften.
Zoeken we dus alternatieve vormen op het gereformeerde belijden, dan zullen we af moeten van een theologie die zich fixeert en beperkt tot verzoening en wederkomst. Daarmee is de veelzijdige boodschap van het evangelie geen recht gedaan. Hoe Calvinisme koloniaal uitwerkte laat zich deels verklaren door een theologie die zich had vervreemd van de Joodse context waarin de Schrift begrepen moest worden. Hierdoor werd het zicht op de Tora en Gods rechtvaardigheid belemmerd. e).
Bij Calvijn ging deze focus verloren omdat hij de aardse oriëntatie beoordeelde als Joodse misvatting die voortkwam uit hun jeugdigheid. De Schrift ging volgens hem in wezen over geestelijke beloften. Zo richtte Calvijn zich met zijn theologische opvattingen dus op de hemel van de volksreligies en raakte hij ontaard van de Joodse of oorspronkelijke context. Het Calvinisme maakte de aarde tot bijzaak en kon dus geen weerstand bieden aan een wereld die draaide om macht en onderdrukking - het werd er medeplichtig aan. Het calvinisme was geen alternatief, maar slechts een spiegelbeeld van het rooms-katholicisme.
Het ging bij Calvijn om rechtvaardiging door het geloof dat God zelf schenkt, en hij ging ervan uit dat God daarmee ook de heiliging van de gelovige verzekert, zodat deze zal volharden tot het einde, hoofdzakelijk omdat God dat vooraf zo besloten heeft.
In de Joodse context van Tora en gerechtigheid lag de nadruk daarentegen op voortdurende trouw aan het verbond: de gemeenschap met God kon door ontrouw worden verbroken, maar bleef door Gods blijvende trouw altijd herstelbaar door bekering en gehoorzaamheid. In de Joodse context betekende het verbreken van het verbond geen eeuwige verdoemenis, maar het verliezen van Gods nabijheid en zegen binnen de geschiedenis. De breuk kon worden hersteld door berouw en terugkeer tot gehoorzaamheid. Waar Calvijn afval zag als bewijs van nooit-echt-geloof en dus als teken van verlorenheid, zag het rabbijnse denken in afval vooral een roep tot bekering binnen een blijvend verbond. In de Joodse context (zowel bijbelse als rabbijnse) wordt genade (chesed of rachamim) vaak opgevat als Gods barmhartige hulp en innerlijke kracht waardoor mensen kúnnen leven naar de Tora — niet als een louter juridische vrijspraak, zoals bij Calvijn.
Dit verklaart waarom Calvinisme wel koloniaal moest uitwerken; de theologie had gereformeerden weliswaar van verdoemenis vrijgesproken, maar de genade als innerlijke kracht van God was evident afwezig om de koloniale lusten te overstijgen. De koloniën werden geregeerd door naam-christenen die van geboorte af waren gedoopt, maar niet perse door Geest-wederom geboren individuen die door Gods genade innerlijk zijn getransformeerd. Calvinisme zou dus wel een voortzetting moeten zijn van heidendom dat zich op grond van de Bijbel beriep op vrijspraak, maar waar gerechtigheid en trouw aan Thora kennelijk onvoldoende het geweten aanspraken en vreze des Heren opwekte. Het begin der wijsheid is de vreze des Heren, maar het determinisme van Calvijn voedde de hoogmoed van onbekeerden. Dus nee, we kunnen niet echt volhouden dat Dordts Calvinisme uitblonk in nederigheid, culturele openheid en inclusiviteit. De vrucht van het calvinisme is beproeft en bleek schuldig aan haat, antisemitisme, in stand houden van slavernij en racisme - waarvoor de PKN ook schuld heeft beleden.
Noten
[1] De Nederduitse Gereformeerde Kerk beriep zich in haar rapport Ras, Volk en Nasie in die Lig van die Skrif (Kaapstad: NG Kerk-Uitgewers, 1947) op Genesis 11. Dit rapport, opgesteld door een theologische commissie (met o.a. prof. E.P. Groenewald, A. König e.a.) en in 1948 aangenomen door de Algemene Sinode, diende jarenlang als officiële bijbelse verantwoording van apartheid. Het stelde, in parafrase: “By die toring van Babel het God self die mensdom verdeel in verskillende tale en volkere. Hierdie verskeidenheid is nie sonde nie, maar ’n openbaring van God se skeppingswil. Daarom behoort elke volk sy eie roeping te vervul binne sy eie grense.”
