De vloek van Cham

Wat bekend staat als de “vloek van Cham” blijkt uit Genesis 9 in feite een vloek over Kanaän te zijn, een van Chams vier zonen. Foutieve interpretatie van dit Schriftgedeelte heeft eeuwenlang diepe sporen nagelaten in theologische en politieke discoursen, van koloniale rechtvaardiging tot raciaal superioriteitsdenken en antisemitisme. Dit artikel corrigeert zulke misbruiken aan de hand van Schriftuurlijke, theologische en historische argumenten.

Wat gebeurde er werkelijk?

Na de zondvloed plant Noach een wijngaard en wordt dronken (Gen. 9:20–21). Zijn zoon Cham ziet de naaktheid van zijn vader en vertelt het aan zijn broers Sem en Jafet, die vervolgens met eerbied de naaktheid van hun vader bedekken. Wanneer Noach ontwaakt, spreekt hij een vloek uit – niet over Cham, maar over diens zoon Kanaän: “Vervloekt is Kanaän! Hij zij een knecht der knechten voor zijn broeders!” (Gen. 9:25).

De aard van de vloek: moreel, geen huidskleur

De vloek betreft geen lichamelijke kenmerken of etnische afstamming, maar morele verantwoordelijkheid en bestemming binnen Gods heilsgeschiedenis. De Schrift koppelt zegen en vloek aan trouw of zonde (vgl. Deut. 28). Het idee dat zwarte mensen afstammen van Cham en daarom zouden zijn voorbestemd tot slavernij is een racistische verdraaiing zonder bijbelse grond.

Kanaän en de vervulling van de vloek

Kanaän werd stamvader van de Kanaänieten, het volk dat later vanwege hun zonden (Lev. 18:24–28) werd verdreven uit het beloofde land. De vervulling van de vloek betreft dus een historisch oordeel, niet een universele onderwerping van volken op basis van afkomst.

Jafet in de tenten van Sem: heidenen in het erfdeel van Israël

De zegen over Jafet (“en hij wone in de tenten van Sem”) wijst profetisch op de inlijving van de heidenvolken in het verbond van God met Israël. In Christus wordt deze zegen vervuld (Ef. 3:6; Rom. 11:17), waar heidenen worden ingeënt op de edele olijfboom en mede-erfgenamen zijn van de beloften. Ezechiël 37:15–28 beeldt deze eenheid uit met de samenvoeging van de staven van Juda en Efraïm: twee volken die één worden in Gods hand. Deze thematiek komt ook terug in Johannes 10:16 (“Ik heb nog andere schapen...”) en Galaten 3:28 (“allen één in Christus Jezus”).

In de koloniale tijd werd deze tekst echter misbruikt. Witte Europeanen identificeerden zich met Jafet en zagen in Genesis 9:27 een goddelijke legitimatie om te “wonen in de tenten van Sem”, wat uitmondde in theologisch gelegitimeerde dominantie over semitische volken en zelfs in antisemitisme. Zulke interpretaties zijn niet slechts exegetisch onjuist, maar theologisch schadelijk. De zegen gaat niet over etnische overheersing of territoriale aanspraak, maar over de universele omvang van het heil in Christus. Elke poging om Genesis 9:27 of Romeinen 11 te gebruiken voor superioriteitsdenken of moderne politieke kolonisatie, is een verdraaiing van het evangelie.

Conclusie

De zogeheten vloek van Cham is feitelijk een vloek over Kanaän en moet verstaan worden als een moreel oordeel binnen Gods verbondsstructuur. Genesis 9:27 spreekt niet over etnische overheersing, maar van geestelijke eenheid in Christus. Elke poging om deze tekst te gebruiken voor racisme, antisemitisme of territoriaal kolonialisme – historisch of hedendaags – moet krachtig verworpen worden op grond van de Schrift. In Christus zijn alle gelovigen één erfgenaam van de zegen die begon bij Sem en tot volheid komt in het lichaam van Christus.